Juf Hanna is ziek. Meester Alfred ook, van groep zeven. En juf Tess, van groep drie. Ik denk dat ze elkaar hebben aangestoken. Juf Hanna was al verkouden toen de sportdag begon. We moesten slootje springen. Het was een klein slootje, heel saai eigenlijk, want we haalden het allemaal. Juf Hanna en meester Alfred en juf Tess wilden samen springen. Voor de foto. Voor op Insta. Ze hielden elkaars hand vast. Maar als je elkaars hand vasthoudt, kun je niet goed springen. Dat weet iedereen maar dat hebben wij natuurlijk niet gezegd. Dus sprongen zij middenin de sloot. Lachuh! Dus hadden wij gewonnen, en zij hadden het de hele dag koud.
Vandaag heeft elke klas er kinderen bij gekregen. Alle stoelen in ons lokaal zijn bezet. De vensterbank ook. En de computerhoek. Nu staat de conciërge voor de klas. Meneer Sam. Dat is nog nooit gebeurd. De directeur kwam het ons zelf vertellen. Die had een knalrood hoofd, en rende heel snel weer weg. Meneer Sam woont in het glazen hok onder de trap. Nou ja, dat denken we. Meneer Sam staat het schoolplein al te vegen als de eerste van ons op school komt en hij boent de toiletten als de laatste van ons weggaat. Tussendoor maakt hij toverkoffie waar elke juf blij van wordt, hij plakt wonderpleisters als we gevallen zijn, en hij maakt alles wat verder nog kapot gaat weer heel. Meneer Sam kan dingen die niemand kan. Als de zieke juffen en meesters naar school waren gekomen, had hij ze vast beter gemaakt. Maar ze zijn thuis gebleven. (Vertellen als een geheim) Wij denken dat meneer Sam een soort god is, of een tovenaar, of een marsmannetje.
Naast het hok van meneer Sam is een deur. En een trap naar de kelder. Als wij een vraag hebben, doet meneer Sam de deur open. Beneden is het donkerzwart want het licht doet het niet. En dat licht wil meneer Sam niet maken, want meneer Sam kan zien in het donker. Wat er beneden is, weten we niet. Maar als hij terugkomt, heeft hij altijd precies gevonden wat we nodig hebben. Een bal, tekenpapier, een gieter, een schep.
Eén keer hebben we zelf iets bedacht. Iets wat meneer Sam nooit kon hebben. Daar hebben we heel lang over nagedacht. Want we wilden zeker weten of hij echt kon toveren.
‘We willen de baard van Sinterklaas,’ zeiden we.
‘Tja,’ zei meneer Sam. En hij trok diepe rimpels in zijn gezicht. ‘Tja. Weten jullie dat zeker?’
We knikten. Met gebogen rug liep meneer Sam de trap af. Vijf minuten later kwam Sinterklaas naar boven. Die was boos. Niet een beetje, maar héél boos. We hebben het nooit aan de juf verteld. En daarna hebben we meneer Sam alleen nog maar gevraagd wat we echt nodig hadden.
Meneer Sam kijkt de klas rond. Niemand weet wat we vandaag moeten doen. En niemand durft ernaar te vragen.
‘Vandaag,’ zegt meneer Sam eindelijk, ‘moet ik jullie leren denken. Natuurlijk zijn er veel meer dingen die je kunt leren. Dingen die veel belangrijker zijn: Lief zijn. Houden van. Troosten. Eerlijk en moedig zijn. Die dingen zijn heel veel belangrijker en heel veel moeilijker dan denken. Maar ik ben slechts een simpele conciërge. Daarom mag ik jullie alleen maar leren denken. Laten we beginnen bij het begin. Waar denken jullie aan?’
Ik krijg onmiddellijk een rode kop. Ik dacht aan Tim. Tim is de leukste jongen van de klas. Eigenlijk denk ik de hele dag, elk uur, elke minuut aan hem. Maar hij denkt natuurlijk niet aan mij en daar wil ik niet aan denken. Een meisje uit groep drie steekt haar vinger op.
‘Mijn knuffel is in de was gegaan en nou stinkt hij naar zeep.’
‘Mijn konijn is dood,’ zegt haar vriendinnetje. ‘Echt! Hij slaapt al een jaar onder de grond en hij is nog steeds niet wakker.’
Opeens roepen alle jongens en meisjes door elkaar.
‘Ik moet kort douchen van mijn moeder, anders raakt het gas op.’
‘Mijn vader wil niet met het vliegtuig, want vliegtuigen maken de lucht vies.’
‘Ik denk aan oorlog. Dat was op het jeugdjournaal.’
‘Stop!’ moppert Joppe. Ik heb geen zin om te denken. Als ik veel denk word ik boos of verdrietig.’
‘Tja,’ zucht meneer Sam. ‘Tja. Hmm. Maar wat moeten we dan gaan doen?’
Mogelijke vraag aan publiek:
Wat zouden jullie willen doen als de juf of meester weg is?
(Eventueel uit publiek halen: spelletje spelen.)
(vervolg verhaal)
‘IJsjes eten,’ roept iemand.
‘Stoepkrijten!’ roept een ander.
‘Nee! Buitenspelen. Poffertjes bakken. Slijm maken.’
‘Laten we een spelletje doen,’ zegt Tim. ‘Dan moet je nadenken, en toch is het leuk.’ Tim is niet alleen leuk en lief en grappig. Hij is ook heel slim.
‘Tja,’ zegt meneer Sam. ‘Tja. Hmm. Daar kan ik niets tegenin brengen. Maar de spelletjes liggen in de kelder. En ik mag jullie niet alleen laten.’
Niemand zegt iets. Zouden we…
Even later lopen we twee aan twee de trap af naar de kelder. Ik loop met Tim. Want Tim stond naast me en hij pakte opeens mijn hand vast. Gelukkig is het een beetje donker, anders ziet hij dat ik een knalrode kop heb. Meneer Sam wacht tot iedereen beneden is. Dan doet hij de deur zacht achter ons dicht, want van de directeur mogen kinderen hier niet komen. Alles wordt zwart, donkerzwart.
Met publiek:
Misschien kunnen jullie allemaal je ogen dichtdoen, dan kan ik laten zien hoe donker het is
Laat het publiek de ogen zo lang mogelijk dicht houden.
(vervolg verhaal)
‘Linksaf!’ roept meneer Sam. ‘Beneden linksaf. En dicht bij de muur blijven!’
We lopen. Stapje voor stapje. Ik hou Tim goed vast. Dan klapt meneer Sam opeens in zijn handen.
‘Stop!’ roept meneer Sam. ‘Dit is de goede plek. Als we hier wachten, vinden we precies wat we nodig hebben.’
We zijn een beetje teleurgesteld. We zien helemaal niets. En nou moeten we ook nog gewoon stilstaan.
‘Ik hoor iets,’ zegt Tim.
‘Ik ook,’ fluister ik. We horen het allemaal. We horen schuifelen. Soms iets kraken. Zuchten. Alsof er een zachte wind door de kelder waait. Ik knijp nog harder in Tims hand.
‘Ik zie ook iets,’ zegt Tim.
‘Waar?’ vraag ik.
‘Daar. Daar!’
‘Wat zie je dan?’
‘Weet ik niet,’ zegt Tim. ‘Maar het beweegt.’
Nu zie ik het ook. En anderen zien het. Het is paars en het komt onze kant op. We fluisteren, pakken elkaars hand beet. Sommigen zijn bang, en willen weer naar boven.
‘Rustig,’ zegt meester Sam. ‘Rustig. Dit zijn gewoon Trammelans. De wonen hier. Heb ik jullie nooit verteld over de Trammelans?’
‘Nee,’ zeggen we.
‘Tja,’ zucht meneer Sam. ‘Tja. Hmm. Dat zal dan wel niet. Mijn excuses daarvoor. Trammelans zijn heel vriendelijk. Ze helpen mij om alles te vinden wat ik nodig heb. Zonder hen vind ik niks. Want de kelder is heel groot, groter dan de wereld. De wereld is een bolletje, maar deze kelder is oneindig groot. Zonder de Trammelans kan ik eigenlijk niks. Maar dat mag de directeur niet weten. Als zij dat weet, mag ik hier misschien nooit meer werken. En wat moeten de Trammelans zonder mij?’
Ik heb een beetje medelijden met meneer Sam. Hij is altijd zo vriendelijk. Ik wil niet dat hij bang is voor de directeur. Ook de Trammelans kijken een beetje verdrietig.
‘We wilden alleen maar een spelletje spelen,’ zeg ik om te helpen.
‘Een spelletje! Een spelletje!’ juichen de Trammelans. Ze zijn de helft kleiner dan wij. Hun paarse lijfjes geven een beetje wit licht en in elke borstkas kun je een klein rood hartje zien kloppen. Ze zijn met veel en er komen er steeds meer bij. ‘Wat voor spelletje?’ roepen de Trammelans. ‘Wat gaan we doen?’
Ik weet het niet.
De kinderen naast me beginnen te roepen.
‘Catan! Fortnite! Just Dance. Karaoke. Candy Crush. Tafelvoetbal. Qwixx. Steen-papier-schaar!’
Mogelijke vraag aan publiek:
Welk spelletje willen jullie spelen?
(Eventueel uit publiek halen: monopolie. Hou er rekening mee: ze hadden hun ogen dicht, die doen ze vaak open als je om input vraagt, en dat doorbreekt een deel van de spanning.)
(vervolg verhaal)
‘Jij mag het zeggen,’ zegt meneer Sam tegen mij. ‘Want je heb net heel goed uitgelegd wat we willen.’
Ik weet het niet.
‘Monopolie,’ zeg ik om iets te zeggen en ik hoop heel hard dat Tim dat ook leuk vind.
De Trammelans rennen alle kanten op. Overal om ons heen kloppen rode hartjes. Langzaam zien we meer van de kelder. Er staan lange open kasten waarvan ik het einde niet kan zien. Op sommige planken liggen Trammelans te slapen, op andere planken zijn tuintjes en keukens aangelegd en wordt hard gewerkt. Ik ruik warm brood en appeltaart, bloemen en gemaaid gras, bos en water. De Trammelans komen terug met een platte doos. De rode en zachtgroene kleuren lijken een beetje oud, toch glimt het karton alsof het net uit de winkel komt.
‘Wij kopen niets,’ zegt een van de Trammelans trots. ‘Wij ruilen alleen. En als er spullen kapot zijn, dan knappen we ze op.’ De Trammelan opent de doos en haalt er voorzichtig een groot vierkant bord uit met veertig lege vakjes en vier pionnen in de vorm van een konijn, een bever, een kikker en een vlinder.
‘Twee van ons tegen twee van jullie,’ zegt de Trammelan.
Niemand durft. We staren we naar de Trammelan, naar zijn lichtgevende hartje, naar zijn gekke lange armen, naar het vreemde bord met de lege vakjes, en naar de piepkleine pionnen die er bijna uitzien als echte dieren.
‘Ik wil wel,’ zegt Tim.
‘Ik ook!’ zeg ik omdat ik bij Tim wil blijven.
‘Goed,’ zegt de Trammelan. ‘Jullie mogen beginnen.’
‘Maar…,’ zeg ik. ‘Maar we hebben geen dobbelstenen.’
‘O, oepsie oeps.’ De Trammelan krijgt een rood hoofd. ‘Wij… wij gebruiken geen dobbelstenen. Wij kunnen niet zo goed rekenen. Onze juffen en meesters zeggen dat het niet belangrijk is. Dat getallen nooit kunnen vertellen hoe groot of waardevol iets is.’
Tim knijpt in mijn hand en wijst naar het spelbord. Het spel is groter geworden. Anderen zien het ook. En hoe langer we kijken, hoe groter het wordt en uiteindelijk moeten we over de rand springen om niet te struikelen en dan staan we met alle kinderen en Trammelans midden op een enorm bord met veertig lege vakjes om ons heen.
‘Hoe lang kun je je adem inhouden?’ vraagt de Trammelan.
‘Ik eh…’ Ik neem een grote hap lucht.
Tim telt mee. Eén, twee, drie… Op de negende tel schiet ik in de lach en ik hoest alle lucht naar buiten.
‘Negen tellen,’ zeg ik. ‘Maar eigenlijk kan ik veel langer…’
‘Dan mag je negen vakjes lopen,’ zegt de Trammelan.
Dat is best mooi. Ik pak het konijn en zet het op het negende vakje.
‘Kan ik… kan ik dit vakje kopen?’ vraag ik.
‘Je kunt het lenen.’
‘En hoeveel kost het?’ Wat een gekke vraag is aan iemand die niet kan rekenen.
‘Wat wil je ervoor geven?’ vraagt de Trammelan.
‘Niet veel,’ zeg ik. Want geld heb ik niet.
‘Kun je een liedje zingen, een kunstje doen, een klusje opknappen?’
‘Ik kan een verhaal vertellen,’ zeg ik. En ik vertel het verhaal van de sportdag, van de meesters en juffen die in de sloot sprongen, van de modder in hun haar en de kikker in het T-shirt van juf Hanna.
De Trammelans gieren van het lachen en dringen om me heen.
‘Nu mag je het vakje lenen. Wat wordt het? Een straat, een plein, een bos, een zee?’
‘Ik… eh… Mag ik echt zelf bedenken of het de lege vakje de Dorpsstraat wordt of het Leidseplein?’
‘Wat jij wil,’ zeggen de Trammelans nieuwsgierig.
‘Dan wordt het een park.’ zeg ik. ‘Het Meester Sam Park.’
De Trammelans klappen.
‘Nu wij! Nu wij! Bedenk maar een opdracht.’
Ik denk na.
‘Hoeveel Trammelans kunnen op elkaars schouder staan?’
De hartjes van de Trammelans worden groter. Alle Trammelans willen het proberen. Ze klimmen en klauteren op elkaar. De hoogste toren is acht, negen Trammelans hoog, en nummer tien klimt en glijdt uit en dan stort ook de hoogste toren giechelend elkaar.
Weer negen. De Trammelans kiezen de bever en zetten het dier in het Meester Sam Park.
Joppe begint zowaar te juichen.
‘Jullie moeten betalen! Jullie moeten betalen!’
‘Natuurlijk!’ roepen de Trammelans. ‘Natuurlijk! Wat kunnen jullie gebruiken?’
‘Duizend euro,’ zegt Joppe. ‘ Duizend euro per persoon.’
De Trammelans kijken beteuterd.
‘Sorry. Wij hebben alles, maar geen geld.’
Joppe is zijn vrolijkheid meteen weer kwijt.
‘Dan hebben jullie verloren,’ zegt hij boos. ‘En wij hebben gewonnen!’
De rode hartjes worden kleiner, en het paarse licht wordt grijs.
‘Waarom willen jullie dat iemand verliest?’ vraagt een van de Trammelans. ‘Als er iemand verdrietig is, kan niemand vrolijk zijn.’
‘Tja,’ zegt meneer Sam. ‘Tja, het spijt me. Ik had het de klas uit moeten leggen.’ Hij kijkt naar ons.
‘Als één iemand verliest, verliest iedereen. De Trammelans denken dat je alleen kunt winnen, als iedereen wint.’
‘Ik vind het gek,’ moppert Joppe. ‘Er kan er maar één de winnaar zijn.’
‘Tja,’ zegt meneer Sam. ‘In dat geval is er van alle spelers ook maar één iemand blij. We willen allemaal winnen. Toch?’
We knikken.
‘Dus,’ gaat meneer Sam verder. ‘Als we allemaal willen winnen, dan moeten we zorgen dat iedereen wint.’
Dat klinkt heel logisch. Veel logischer dan één winnaar. Zelfs Joppe durft niet te mopperen.
We spelen het spel nog een keer. We lenen de vakjes en maken straten, pleinen, parken, bossen, meren en rivieren. We bouwen huizen, bruggen en speeltuinen, we planten bomen en gras, hangen vogelhuisjes op, we graven konijnenholen, we bouwen beverdammen en boomhutten. We helpen elkaar en ruilen verhalen voor kunstjes, liedjes voor moppen, en we zorgen dat niemand verliest. Na een tijdje staat het bord zo vol met mooie dingen dat we de vakjes niet meer kunnen zien.
‘Stop!’ roept opeens een Trammelan.
‘Stop! Stop! Stop!’ galmt het onmiddellijk over het hele bord.
‘Maar we zijn net zo fijn bezig,’ zeg ik.
‘Meer kan er niet meer bij,’ zegt een van de Trammelans. ‘Als we nog meer neerzetten, moeten we andere dingen weghalen. Dat is zonde.’
‘En nu dan?’ vraagt Tim.
De Trammelan klapt in zijn handen. Mijn konijn springt het bos in, de bever duikt in het water.
‘We hebben gewonnen!’ juicht de Trammelan. ‘Allemaal. Dus nu gaan we feest vieren.’
‘Tja, eh… hmm,’ zegt meneer Sam. ‘Tja, hmm. Ik ben bang dat we weg moeten. Anders komt de directeur ons zoeken en dan mag ik hier misschien nooit meer komen. Maar we komen zekers terug.’
De Trammelans lopen voor ons uit. Onder de bomen die we zelf geplant hebben. Over de bruggen die we samen hebben gebouwd. Tot we bij de rand van het spel komen. We springen van het bord. Meneer Sam bedankt de Trammelans wel tien of twintig keer en telt of we er allemaal zijn.
‘Linksaf!’ roept meneer Sam. ‘In tweetallen. Dicht bij de muur blijven en bij de trap naar boven.’
De trap is smal en de treden zijn hoog. Hoe lichter het wordt, hoe beter ik moet opletten waar ik mijn voeten neerzet.
Opmerking aan publiek (als er kinderen zijn die hun ogen nog dicht hebben):
Doe allemaal je ogen maar open, want er mogen geen ongelukken gebeuren.
(vervolg verhaal)
‘Er bestaan helemaal geen Trammelans,’ moppert Joppe als we weer in de klas zijn. ‘We hebben niets gezien. Niet echt. Het was pikdonker. We hebben het gedroomd.’
‘Niet waar,’ zegt een ander. ‘Ik droomde niet. Want ik had m’n ogen open. En toch zag ik het.’
‘We dachten dat we het zagen,’ houdt Joppe vol. ‘Maar we zagen het niet. We hebben het verzonnen.’
‘Dat kan niet want we zagen allemaal hetzelfde.’
‘Dat komt omdat jullie het wilden zien!’
Meneer Sam lijkt een beetje teleurgesteld.
‘Zie je wel, ik kan jullie helemaal niets leren. Ik kan jullie niet eens leren denken.’
‘Maar…’ Ik vind het zielig voor meneer Sam. Hij heeft enorm zijn best gedaan. Hij heeft ons de kelder laten zien. We hebben spelletjes gespeeld. En we hebben allemaal gewonnen. Ik steek m’n vinger op.
‘Maar als je droomt met je ogen open, als je denkt dat je iets ziet, dan is het ook een soort denken toch?’
‘Zekers,’ zegt meneer Sam. ‘Zekers, dromen met je ogen open is denken op heel hoog niveau.’
‘Vindt u…,’ vraagt Joppe opeens verlegen. ‘Vindt u dan dat we hard gewerkt hebben vandaag?’
‘Jullie hebben héél hard gewerkt,’ zegt meneer Sam. ‘Want als de Trammelans niet bestaan, áls, maar daar ben ik niet zeker van, dan hebben jullie vandaag een nieuwe wereld bedacht. En daar kunnen grote mensen nog heel veel van leren.’
‘Dan durf ik het thuis wel te vertellen,’ zucht Joppe. Voor het eerst zie ik hem heel even lachen. Zelf ben ik ook wel een beetje opgelucht. Want papa’s en mama’s zijn niet heel blij als je vertelt dat je op school de hele dag gedroomd hebt.
‘Mogen we nu echt een spelletje spelen?’ vraagt het meisje met de knuffel die naar zeep stinkt.
‘Ja,’ zegt meneer Sam. ‘Maar dat moeten jullie dan wel helemaal zelf bedenken.’
Dat vinden we een heel goed idee. Want na vandaag kunnen we allemaal denken zonder boos of verdrietig te worden.
‘U bent een hele goede meester,’ zeg ik, want ik wil dat meneer Sam ook blij is. ‘En als u… als u nog een keer invalt, dan kunt u ons misschien ook de belangrijke dingen leren. Lief zijn. Eerlijk en moedig zijn. En nog wat dingen, maar die ben ik vergeten.’
‘Tja,’ zegt meneer Sam. ‘Tja. Hmm. Ik ben natuurlijk geen juf of directeur. Ik ben maar een simpele conciërge. Maar ik kan het wel proberen.’
En opeens beginnen we allemaal heel hard te klappen voor meneer Sam. Alleen Tim en ik kunnen niet klappen, want Tim houdt nog steeds mijn hand vast.
Vraag aan publiek: Willen jullie voor mij en Tim heel hard klappen voor meneer Sam?
De Trammelans van meneer Sam x Expeditie naar Planet B
Het voorleesverhaal is geschreven door schreef kinderboekeschrijver Mark Boode - bekend van onder andere Vogelkinderen en mede-oprichter van Teachers for Climate. De Trammelans wonen in de kelder van de basisschool en schieten meneer Sam, de conciërge van de school, te hulp wanneer hij het nodig heeft. De leefwereld van de Trammelans is anders dan de onze. Wat voor een wijze lessen kunnen we leren van de Trammelans?